Ik was net een uur gaan hardlopen en was nog wat aan het uitpuffen in de tuin. Het was al na tienen en ondertussen behoorlijk duister. Zwak afgetekend tegen de donkerblauwe hemel kon ik nog net de contouren van de twee zilverberken vermoeden en daar ergens achteraan wist ik dat naast het tuinhuis ook de schommel van de kinderen moest staan.
Exact zestig minuten eerder was ik samen met het blauwe uur van start gegaan voor een avondlijke tocht langsheen de velden en de weiden achter het huis. Al jaren loop ik steeds hetzelfde parcours, soms vroeg in de ochtend, dan weer onder een loden middagzon. Maar liefst van al trek ik dus de loopschoenen aan vanaf dat het begint te schemeren.
Want als de avond valt over het kleine dorp waar ik al bijna mijn hele leven vertoef, valt ook het leven stil. Vaak loop ik de hele tijd door straten, veldwegen en kouterbanen zonder ook meer één mens op straat te zien. Gedurende mijn tocht word ik dan enkel vergezeld door de meest prachtige metgezel, het blauwachtige licht van de dag die langzaam wordt opgeslokt door de nacht.
Terwijl ik daar zo voorovergebogen in de tuin stond uit te hijgen, zag ik hem plots. Meer dan een donkere vlek in de snel oprukkende duisternis was het niet, maar ik wist direct dat hij het was. Ik schrok me desalniettemin de pleuris, want ik dacht dat ik alleen was. Maar hij was er dus ook. Waarschijnlijk was hij er al een hele tijd, want hij zat er gewoon, rustig in het gras. Alsof hij het doodnormaal vond dat hij er was, zo laat op de avond in andermans tuin.
Ik keek hem verwonderd aan en vroeg hem wat hij hier zo alleen zat te doen in mijn tuin. Hij antwoordde niet en bleef gewoon zitten. Ik had de indruk dat mijn vraag hem zelfs een beetje irriteerde, want het leek alsof hij zich nog meer in zichzelf keerde. Prikkelbaar is hij altijd geweest, dat kon ik mij nog herinneren. Om hem gerust te stellen, ging ik ook zitten. Zo zaten we daar, op nog geen meter van elkaar. Twee donkere schaduwen in de snel invallende duisternis. Zonder ook maar één verder woord te zeggen, zaten we daar. Twee verloren zielen die luidkeels tegen elkaar aan het zwijgen waren.
Ik dacht terug aan onze vorige ontmoetingen, hier in deze zelfde tuin. Eens om de zovele jaren duikt hij weer op, telkens even onaangekondigd en zonder duidelijke aanleiding. ’t Is niet dat hij me vooraf een briefje schrijft om zijn komst aan te kondigen. Al zou dat wel makkelijker zijn geweest. Het zou me ook de bijna-hartaanval besparen, telkens hij daar plots voor mijn neus zit. Ik had echt niet verwacht hem ooit nog eens terug te zien. Het was ondertussen verschillende jaren geleden, sinds we elkaar de laatste keer hadden gezien. En als ik heel eerlijk ben, moet ik zelfs toegeven dat ik zelfs niet zeker wist of hij het wel was. Het had evengoed zijn broer geweest kunnen zijn. In zijn familie lijken ze immers allemaal op elkaar. Begrijp me alstublieft niet verkeerd, maar bij hun soort is dat nu eenmaal zo.
Ik had dorst, dus stond ik recht om binnen een glaasje water te halen. Ik vroeg hem of hij ook iets wou drinken. Wie weet hoe lang immers hij daar al zat in mijn tuin, zonder eten en drinken. Maar zoals altijd wou hij ook nu niks hebben. Hij zweeg, zoals altijd. Terwijl ik me naar binnen haastte voor een slok water, bedacht ik me plots dat ik niet eens zijn naam wist. Al die jaren dat hij hier regelmatig langs kwam, had ik hem niet één keer op een menselijke manier aangesproken. Dat was bijna bij de beesten af.
Vastberaden om dat goed te maken, liep ik luttele seconden later alweer terug naar de tuin. Vanaf nu zou alles anders worden. Ik zou zijn naam vragen en hem die van mij vertellen. Ik zou hem vertellen wie ik ben en wat ik doe in het leven. En van hem zou ik te weten komen waarom hij altijd naar ons kwam. Waarom hij onze tuin uitkoos en niet die van de buren. En op het einde van onze babbel zou ik hem mee uitnodigen naar binnen. Hij mocht er blijven slapen en ’s morgen zou ik hem voorstellen aan mijn vrouw en kinderen. En wie weet, als het klikte, kon hij wel voor altijd bij ons blijven wonen. Dat zouden de kinderen vast fijn vinden.
Terwijl ik terug liep naar de tuin, zag ik het al. Ondanks de duisternis, zag ik het heel duidelijk. Hij was weg! Op de plek waar hij zoeven nog zat, was nu enkel nog de afdruk van zijn kleine lichaam te zien in het omgewoelde gras. Zo plots als hij was gekomen, was hij ook weer weg. Dat stemde me ietwat treurig, maar uiteindelijk was het misschien beter zo. Misschien dat we niet voor elkaar gemaakt waren. Uiteindelijk hebben we ook niet zo heel veel gemeen, behalve dan dat we soms alle twee onze stekels opzetten als we ons aangevallen voelen.
Ik weet bovendien maar al te goed dat het geen enkele zin heeft te proberen hem tegen te houden. Hij houdt immers van het vrije leven. Hij is het gewend om buiten te lopen, in de bossen en de velden, samen met zijn familieleden. Het enige wat ik misschien kan doen, is hem een naam geven. Dat babbelt makkelijker, de volgende keer dat we elkaar tegen het lijf lopen. Want nu ik er nog wat verder over nadenk, besef ik dat het toch wat vreemd zou zijn om een egel als huisdier te houden.